Ambt M/V: hermeneutiek en ambtsleer

In deze blogpost wil ik een paar waarnemingen en gedachten naar voren brengen naar aanleiding van het deputatenrapport ‘M/V en ambt’.

Allereerst iets over de hermeneutiek van het rapport. Het woord ‘hermeneutiek’ ligt wat gevoelig. De afgelopen 20 jaar hebben we als GKv een inhaalslag gemaakt in hermeneutische reflectie: er is geen een-op-een relatie tussen wat de Bijbel zegt en wat wij daarvan verstaan en hoe wij dat in de praktijk brengen. We hebben onze eigen positie als lezer/hoorder scherper in beeld gekregen, en we zijn ons meer bewust geworden van verschillen in tijd, cultuur en beleving. Dat is winst. Toch kan dit hermeneutisch besef wat argwaan oproepen. Als wij de wil van God proberen te verstaan, bijvoorbeeld in de vraag of kerkelijke ambten ook door vrouwen kunnen worden bekleed, dan streven we naar een zorgvuldige exegese van belangrijke bijbelteksten. Op een ander niveau komen hermeneutische overwegingen naar voren:

  • Begrijpen we eigenlijk wel voldoende in welke culturele context de bijbelse uitspraken te plaatsen zijn?
  • Welke invloed heeft de cultuur van toen gehad op verwoording en inhoud in de bijbel?
  • Is in het waardenpatroon van onze huidige cultuur een zinnige vertaling van die teksten van 2000 jaar geleden te geven?
  • Of kunnen we aannemen dat met het voortschrijden van de tijd de wil van God op een andere manier tot ons komt?

Het probleem ontstaat wanneer de twee niveaus van exegese en hermeneutiek tegenover elkaar komen te staan. “Paulus kan het wel zeggen [exegese], maar wij kunnen daar in onze context niets meer mee [hermeneutiek].” In die brute vorm staat het ‘cultuur-argument’ op gespannen voet met de aanvaarding van het gezag van de bijbel, waaraan gereformeerde kerken tot op de dag van vandaag willen vasthouden.

Waar ik blij mee ben in het rapport van de deputaten ‘M/V en ambt’, is dat zij niet op zo’n kale, formele manier met hermeneutiek omgaan. Wat zij bieden is een inhoudelijk gevuld leesvoorstel voor het geheel van bijbelse lijnen over de verhouding van mannen en vrouwen. Ik doe een poging om de hermeneutische werkwijze van het rapport in een aantal punten te typeren:

  • De deputaten maken structureel onderscheid tussen beschrijvende (descriptieve) en voorschrijvende (prescriptieve) passages (p. 12 van het rapport). Dat werkt naar twee kanten: aan de ene kant moeten we niet in de valkuil trappen om aan een beschrijvende opmerking een voor altijd geldend voorschrift te willen ontlenen; aan de andere kant heeft de beschrijving van de ruimte die vrouwen krijgen in de dienst van het Evangelie een eigen gewicht naast teksten die een voorschrijvend karakter hebben.
  • Het gevarieerde beeld van wat de bijbel zegt over mannen en vrouwen wordt geclusterd in een aantal lagen (p. 11 en 12 van het rapport):
    Laag I Schepping,
    Laag II Gebroken realiteit,
    Laag III Bevrijdend herstel,
    Laag IV Fundamentele vernieuwing.
  • Bij de inhoudelijke duiding van de gegevens valt op dat fundamenteel wordt uitgegaan van de gelijkheid van mannen en vrouwen vanuit de schepping (p. 8 en 9 van het rapport). Dit stuurt de bijbellezing in die zin, dat elementen waaruit ongelijkheid blijkt, vrij snel gesorteerd worden in de tweede laag “Gebroken realiteit”.
  • Een nadere aanscherping wordt gegeven in het aanwijzen van een ‘genadige lijn’ naast een ‘cultuurbepaalde lijn’ (p. 15 van het rapport). Het valt mij op dat dit onderscheid niet alleen in de taxatie een rol speelt. Ook in de beschrijving van feitelijke situaties in Oude en Nieuwe Testament wordt bij de elementen van de ‘cultuurbepaalde lijn’ het beeld soms wel erg negatief gemaakt. Bereidt dit contrast in de beschrijving voor op een keuze tussen beide lijnen?
  • Bij bijbelgedeeltes die op een bepaalde manier verschil in positie en verantwoordelijkheid van mannen en vrouwen suggereren, hanteert het rapport een onderscheid tussen boodschap en inkleding (zonder dit uitdrukkelijk zo te noemen). Bijvoorbeeld op p. 25: “Voor het onderscheid tussen man en vrouw had Paulus in zijn brieven symbolen als de hoofdbedekking en de positie in de samenkomsten. Het is aan ons om in onze huidige wijze van samenleven zelf vorm te geven aan zowel het vooropgaan door mannen als het bescheiden meewerken in Gods Koninkrijk door vrouwen.”

Door deze ‘gevulde hermeneutiek’ brengen de deputaten het gesprek inhoudelijk een stap verder. Ik signaleer kort twee theologische knelpunten:

  1. Door vanaf het begin uit te gaan van gelijkheid tussen mannen en vrouwen, ontnemen de deputaten zich de mogelijkheid om een functionerend onderscheid tussen gelijkwaardigheid en eigenheid te hanteren. Gelijkwaardigheid is geforceerd tot gelijkheid – wat echt iets anders is – en in dat kader lukt het eigenlijk niet meer om aan de eigenheid van mannen en vrouwen goed profiel te geven. In die zin komt het wat vreemd over als in de voorgestelde besluitteksten onder nr. 10 gevraagd wordt “de kerken op te roepen zich nader te bezinnen op de vraag hoe recht kan worden gedaan aan de verschillen tussen man en vrouw in de vervulling van taken en ambten in de gemeente en daardoor recht te doen aan de apostolische waarschuwingen tegen overheersing (1 Pet. 3:7; 1 Tim. 2:8-15; 1 Kor. 14:34-35).” Het was toch juist de taak van dit deputaatschap om over de aard van dat verschil en over de consequenties voor de vervulling van de ambten na te denken? Als de deputaten tot de conclusie komen dat een eventueel verschil tussen mannen en vrouwen (dat volgens hen niet eenduidig aan te wijzen is) niet structureel doorvertaald moet worden in onderscheiden taken of posities, dan lijkt deze laatste oproep een doekje voor het bloeden.
  2. Bij het aanwijzen van een cultuurbepaalde lijn in de bijbel gebruiken de deputaten impliciet de notie van ‘accommodatie’: in zijn openbaring past God zich aan gebruikelijke voorstellingen en gewoonten aan. Nu is wat mij betreft dat hele begrip accommodatie een theologische noodgreep die weinig oplost. Wat bij de bespreking van ‘cultuurbepaalde’ teksten buiten beeld blijft, is de vraag of wanneer Jezus of de apostelen aansluiten bij een cultureel gebruikelijk patroon, dit moet worden geduid als accommodatie, als een concessie aan de vrouwonvriendelijke cultuur van toen, of dat het ook een affirmatie en onderstreping bedoeld kan zijn. Die vraag klemt te meer wanneer bijvoorbeeld Paulus zijn aanwijzingen van verstrekkende verwijzingen naar schepping en wet voorziet.
    Bovendien schuilt er in het gebruik van accommodatie als uitlegkundige procedé het risico, dat er dingen in de bijbel blijken te staan die er wat ons betreft eigenlijk niet in zouden moeten staan. Het deputatenrapport is hierin niet uitgesproken. Toch proef ik soms een tendens om de bijbelschrijvers toch licht te diskwalificeren, wanneer zij achterblijven ten opzichte van de ‘genadige lijn’. Bij gevolg komen we dan moeilijk te zitten met de invulling van het Schriftgezag. Ik weet niet of het mogelijk is om van deze nood die we rond het concrete thema ervaren, een theologische deugd te maken.

Het tweede grote onderdeel van het rapport betreft de ambtsleer. In dat hoofdstuk kom ik een aantal interessante opties tegen die zouden kunnen helpen om de inzet van vrouwen in de kerk op een goede manier aan de ambten te verbinden.

Het ene punt is dat gewezen wordt op de collectiviteit of gezamenlijkheid van het ambt. Aandacht voor het gezamenlijk dragen van verantwoordelijkheid zou de druk kunnen verminderen op de vraag of een individuele ambtsdrager een positie van gezag en leidinggeven bekleedt, en of dat dan ook voor vrouwen zou kunnen gelden. Wanneer het leidinggeven is ingebed in het collectief, kan wellicht op een bepaalde manier een onderscheid tussen mannen en vrouwen daarin bewaard blijven. Toch geloof ik niet dat dit accent op gezamenlijkheid voldoende soelaas gaat bieden. Aan de ene kant niet, omdat er mijns inziens vanuit het Nieuwe Testament ook een element van persoonlijke aanstelling en verantwoording is voor elke ambtsdrager (bijvoorbeeld in Hebreeën 13:17, vergelijk ook Ezechiël 3:16-21 en 33:7-9). Dat verdwijnt niet in de collectiviteit. Aan de andere kant verwacht ik dat in de praktijk het laten dienen van vrouwen in de ambten binnen het huidige patroon geen onderscheid meer zal laten zien in de wijze waarop vrouwen dit ten opzichte van mannen invullen. Elk zal dan in leidinggeven en gezag uitoefenen een gelijk aandeel leveren. Het collectieve is dan alleen cosmetisch.

Het tweede interessante punt zie ik in de figuur van profetie. Uit het Nieuwe Testament kan worden aangetoond dat profetessen en profeten samen optrokken in het doorgeven van Gods boodschap voor de gemeente. Om even wat stippellijntjes te trekken: zou het mogelijk zijn om de vrouwelijke profeet als een charismatische en vrije figuur, als spreker namens God, in ons kerkelijk leven een plek te geven? Dus wel vrouwelijke predikers, maar niet verbonden aan de structuur van leidinggeven en oudsten?

De hoofdlijn van het gedeelte over de ambten ligt in de weg die de deputaten schetsen van persoonlijke gave en roeping naar externe bevestiging en legitimatie. Als ik het goed proef, zit daar een belangrijke behoefte van vrouwelijke kerkleden en theologen: erkenning vinden voor wat jij met jouw van de Geest ontvangen gaven kunt inbrengen in de kerk. Niet alleen het uitvoerende en beleidsvoorbereidende werk doen, maar ook met uitdrukkelijke aanstelling en zegen daarvoor een zichtbare plek krijgen. Die behoefte wil ik graag honoreren. Het is echter de vraag of je daarvoor de ambtsleer moet gebruiken.

Wat ik in het betoog van de deputaten mis, is een typering van de inhoudelijke componenten en taken van ambtsdragers die op grond van de aanstelling door Christus gezag verlenen aan hun optreden. Dat een ouderling gezag heeft en leiding geeft, is niet omdat hij een zwart of paars jasje aanheeft, maar omdat hij je met het woord van God komt aansporen, troosten en corrigeren, omdat hij erop toeziet dat alles in vrede en met goede orde toegaat. Ik weet: de ambten zoals wij ze kennen zijn historisch gegroeid, en zijn niet een-op-een tot de Nieuwtestamentische gemeente te herleiden. Toch geloof ik dat in de contingente en historisch bepaalde keuzes van de kerk onderliggende principes zijn uitgekristalliseerd die je niet zomaar van die vormgeving kunt losmaken. Om te waarborgen wat Christus door de dienst van mensen aan de gemeente wil geven, heb je bepaalde functies en structuren nodig. Door zo zwaar in te zetten op de kant van persoonlijk charisma en persoonlijke roeping, en daar tegelijk aan de andere kant de formele bevestiging en volmacht aan te koppelen, creëert het rapport mijns inziens een tegenstrijdigheid die aan de inhoudelijke kern van de ambten voorbijgaat.

Daarmee koppel ik terug naar het eerste stuk van mijn verhaal over de hermeneutiek van het rapport. Ik vraag aandacht voor het belang van het “tussenliggende argument”. Welke extra overweging heb je nodig om van bijvoorbeeld een tekst in 1 Korinte 14 te komen tot een conclusie over ‘de vrouw in het ambt’?

Naar mijn waarneming vertoont het deputatenrapport in beide hoofddelen een lacune waardoor het ‘tussenliggende argument’ achterwege blijft. In de ambtsleer wordt het inhoudelijk gezaghebbende van het optreden van ambtsdragers niet gethematiseerd. Parallel daaraan worden in de uitleg van toegespitste teksten als Efeze 5, 1 Timoteüs 2 en 1 Korinte 14 de noties die invulling geven aan onderscheid in taak en positie van mannen en vrouwen geproblematiseerd of geminimaliseerd, en spelen de diepere overwegingen die de apostel daarbij aandraagt (de wet, de schepping) geen positieve rol. Dat zijn de tussenliggende argumenten die wegvallen, en wat je dan overhoudt is een tamelijk kale constatering van: “het mag misschien wel niet van Paulus, maar eigenlijk weten we niet wát er niet mag en waarom.” Op deze manier maken we het onszelf wel heel moeilijk om in ons huidige culturele klimaat in lijn met Paulus te blijven.

Tenslotte verbaas ik mij over de manier waarop in de voorgestelde besluitteksten aan het eind van het rapport de tekst Handelingen 2:17-18 naar voren komt (p. 69 van het rapport): het fragment uit de Pinkstertoespraak van Petrus waarin hij Joël 3 aanhaalt met o.a. deze woorden “uw zonen en dochters zullen profeteren”. Deze tekst wordt in het rapport niet uitgelegd. Hij lijkt te functioneren los van de context van die speciale Pinksterdag, waarbij allen zó door de Geest zijn aangestoken dat ze in alle talen Gods grote daden verkondigen. De vraag wordt niet gesteld hoe het kan dat dezelfde apostelen die eerst zo uitbundig over de gave van de Geest spraken toch later in hun brieven met concretiserende aanwijzingen komen die haaks lijken te staan op de vermeende gelijkheid van zonen en dochters. Als uiteindelijk deze bijbeltekst de dragende grond voor de voorgestelde besluiten moet zijn, geloof ik dat er nog huiswerk te doen is. Mij overtuigt deze verwijzing in ieder geval niet.

3 gedachtes over “Ambt M/V: hermeneutiek en ambtsleer

    • Ik begrijp de vraag niet helemaal.
      Als er een eigenheid is vanaf de schepping, dan vraagt die per definitie om concrete uitwerking.
      Dat is in ieder geval wat Paulus ermee doet in 1 Korinte 11 en 1 Timoteüs 2.

      Like

  1. Je zegt veel belangrijke dingen; vooral het onderscheid tussen _gelijkheid_ en _gelijkwaardigheid_ van man en vrouw is cruciaal in de discussie. Als God de mens fundamenteel schiep als “man en vrouw” dan ligt het voor de hand dat er een verschil in wezen en taak in de (goede) schepping besloten ligt.

    De gedachte dat de man als man in het bijzonder een taak van verantwoordelijke zorg en opzicht heeft, is heel oud en past goed bij de bijbelse praktijk. We kunnen niet zomaar aannemen dat dit onwenselijk is of een onderdeel van de gevallenheid van de wereld.

    De kwestie van een scheppings-ongelijkheid moet grondig worden onderzocht, temeer omdat onze cultuur heel relativistisch is geworden ten aanzien van de geslachten. Als we meegaan met het idee dat sekse een bijzaak is en gender een keuze is, dan is het vrijwel onmogelijk om een verschil in taak tussen man en vrouw positief te presenteren.

    Het is duidelijk dat voor God mannen en vrouwen even veel waarde hebben. Zelfs in het Oude Testament. (Het komt mij kunstmatig over om een onderscheid te maken tussen voor en na Pinksteren, zoals het gebruik van Joel 2 suggereert.) Maar dat is niet in strijd met een duidelijke taakverdeling.

    Als de traditie van mannelijke ambstdragers de fout in is gegaan, is het m.i. in de manier waarop de “formele ambten” teveel op een voetstuk werden gezet in vergelijking met de informele ambten. Een man die de taak van opziener krijgt, of van predikant, is niet hoger en niet minder dienaar dan iemand die het kerkblaadje typt of informeel ouderen bezoekt.

    Like

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s