Op 7 oktober werd in Kampen een nieuw boek van Alvin Plantinga gepresenteerd in Nederlandse vertaling: “Kennis en geloof” (uitg. Brevier, Kampen). Bij die gelegenheid organiseerde AKZ+ in samenwerking met enkele andere instanties een studiemiddag waarin de betekenis van Plantinga’s werk voor filosofie, theologie en kerk werd belicht. Een beknopt verslag van de studiemiddag staat in het Reformatorisch Dagblad.
Als derde in het rijtje sprekers mocht ik mijn bijdrage leveren. Hieronder kun je meelezen:
Het belang van Plantinga’s denken voor de theologie
De titel voor mijn bijdrage vanmiddag heb ik niet zelf bedacht. Dat geeft mij de kans om er eerst even een eigen draai aan te geven. Wat is het belang van Alvin Plantinga’s denken voor de theologie? Die vraag wil ik om te beginnen omkeren: Wat is het belang van de theologie voor Plantinga’s denken?
Daar zit voor mij een van de verrassingen van het boekje dat we vandaag ten doop houden. In eerdere periodes ben ik wel eens met Plantinga bezig geweest. Ik had daaraan de indruk overgehouden dat hij op een nogal formele manier ruimte creëert voor het goed recht van religieus, christelijk geloof. Heel belangrijk natuurlijk, een epistemologie die probeert de ban van het ‘funderingsdenken’ te breken. Maar blijft het niet een wat kaal verhaal, met geloof als ‘properly basic’? Het geloof mag er zijn zonder expliciet bewijs, net zoals ik mag stellen dat ik een appelboom voor m’n raam zie om geen andere reden dan dàt ik een boom zie.
Ook dit nieuwe boek begint op die manier. Wat is kennis, en onder welke voorwaarden is kennis gewaarborgd? Vanaf hoofdstuk 3 van het boekje “Kennis en geloof” komt een heel stuk theologie binnen, en ik ben er steeds meer van overtuigd geraakt dat dit wezenlijk is voor Plantinga’s filosofische benadering. Met behulp van de klassieke theologen Thomas van Aquino en Johannes Calvijn – een ongedacht creatief duo – werkt Plantinga een visie op het menselijk kenvermogen uit dat onmiddellijk verbonden is met christelijke, theologische noties: de mens is als beeld van God geschapen, en zelfs in de zondige toestand blijft er iets van een Godsbesef in de mens aanwezig dat, mits in de juiste omstandigheden geplaatst, kan uitgroeien tot overtuigde kennis van en geloof in God. Dat er in de praktijk van dit Godsbesef niet zoveel terechtkomt, is volgens Plantinga geen ontkrachting van een kenvermogen dat direct op God gericht is. Hij verklaart de verstoring in het ‘geloofproducerend mechanisme’ (zo omschrijft hij de sensus divinitatis waarover Calvijn in de Institutie spreekt) uit de hoogmoed waarmee mensen zich vanaf het begin van God afkeren omdat ze zelf ‘als God’ willen zijn. Voor herstel van het juiste functioneren van het Godsbesef is het noodzakelijk dat wat ons in het evangelie als waarheid van God wordt aangereikt, ook in ons hart verzegeld wordt en door ons in gevoelens – affecten – wordt ervaren. Met deze laatste stap brengt Plantinga het werk van de Heilige Geest ter sprake. Je herkent hier de grote lijnen van het heilshistorische verhaal over schepping – zonde – verlossing, dat ook in de Reformatorische wijsbegeerte hier in Nederland als grondmotief voor het christelijk denken is aangewezen.
De verrassing voor mij zit hierin, dat Plantinga op deze manier het model van ‘gewaarborgde kennis’ met theologische inhoud aankleedt. Dit lijkt mij van groot belang voor het gesprek tussen filosofie en theologie én voor het apologetisch gesprek met mensen die het christelijk geloof bestrijden of het betwijfelen. De winst is deze, dat we niet met een abstracte en lege kennistheorie het goed recht van spreken over God – christelijk of anderszins – verdedigen, maar dat de rationele plausibiliteit van religieus, christelijk geloof innerlijk met de eigen waarheidsclaims van dit geloof verbonden is.
Voor zover ik kan zien, maakt Plantinga adequaat gebruik van de theologische noties die hij bij Thomas, Calvijn en anderen ophaalt. Opmerkelijk is dat juist een vrij specifiek gereformeerde benadering in termen van de trits schepping – zondeval – verlossing Plantinga helpt om zijn kentheorie te ontvouwen. Dit blijft in de uitwerking weliswaar wat schematisch – en dat past bij de analytische benadering die hij voorstaat; maar het zijn wel wezenlijke, diepliggende noties die Plantinga oppakt, en ze werken op een krachtige manier door in zijn filosofische kenleer.
Mijn voornaamste vraag op dit punt zou zijn, of in de term sensus divinitatis – Godsbesef, of besef van Gods bestaan – bij Calvijn niet meer het aspect van inhoudelijke gewaarwording van God – tenminste als kiem – aanwezig is, terwijl Plantinga het overneemt in de vorm van een ‘cognitief mechanisme’ dat ‘in een grote verscheidenheid van omstandigheden overtuigingen over God produceert’ (p. 56). In het citaat uit Calvijns Institutie dat Plantinga opneemt, is het niet helemaal eenduidig (Institutie I.3.1):
“Dat er in de menselijke geest van nature een zeker besef van Gods bestaan aanwezig is, achten wij niet voor discussie vatbaar. Om te voorkomen dat iemand zijn toevlucht zou nemen tot het voorwendsel dat hij niets van God weet, heeft God zelf namelijk bij allen een bepaald begrip van Zijn goddelijke macht ingeplant.”
Sowieso is er in de gereformeerde theologische traditie verschillend gedacht over de aard van wat je zou kunnen noemen de ‘natuurlijke Godskennis’. Soms wordt het vooral als een vermogen beschouwd dat in beginsel is aangelegd op het kennen van God. Soms wordt er op een meer inhoudelijke manier over gesproken als een setje ‘algemene noties’ (notiones communes) die als intuïtieve kennis voor alle mensen beschikbaar zijn, vergelijkbaar met een moreel besef van goed en kwaad. Hoe dit ook zij, Plantinga volgt bewust een vrij minimale interpretatie van het Godsbesef als een vermogen dat tot ontwikkeling kan komen. Wat ik vervolgens mooi vind, is de manier waarop hij laat zien hoe inderdaad de verschillende omstandigheden waarin Gods werken in de wereld waarneembaar worden, ertoe leiden dat het elementaire Godsbesef tot ontplooiing komt. In deze interactie met omstandigheden en met openbaring van God wordt het Godsbesef inhoudelijk gevuld. Ik houd echter het gevoel dat door allereerst de sensus divinitatis als een ‘leeg’ apparaatje te zien Plantinga’s kenleer kwetsbaar blijft voor de vraag naar rechtvaardiging. Dit geldt wellicht breder voor zijn model van kennis – al is dat een vraag die ik aan de filosofen moet overlaten. Mijn indruk is dat de voorbeelden die Plantinga noemt om het ‘basale’ van kennisclaims te illustreren soms de schijn van onmiddellijke, intuïtieve kennis hebben, terwijl ze in feite ook discursieve elementen zoals selectie en classificatie bevatten. Hoe weet ik dat het object voor mijn raam een appelboom is?
Maar goed, terug naar het vakgebied waar ik me beter thuis voel: de theologie. Ik heb aangewezen hoe Plantinga’s filosofische kenleer gebruik maakt van inhoudelijke theologische inzichten. Nu gaan we een stap verder: hoe kunnen we met de filosofische bijdrage van Plantinga uit de voeten in de theologie?
De waarde van Plantinga’s denken voor de theologie zie ik in drie punten. Het eerste is waarmee ik begon, en waarvoor Plantinga het meest bekend geworden is: zijn verdediging van de kennisclaims van het christelijk geloof als ‘properly basic’. Dit lijkt een bescheiden winst, maar het verlost theologen van een bewijsdruk die je kunt voelen vanuit het ‘seculiere’ denken – wat dat dan ook mag zijn. Het speelveld van rationeel debat wordt door Plantinga op een elegante wijze gelijkgetrokken. Deze winst wil ik graag expliciet verzilveren, omdat ik merk dat in theologische gesprekken soms dat verlammende gevoel nog wel blijft hangen, dat je na de Verlichting of na een andere fase in het Westeuropese denken niet meer op een rationeel plausibele manier in God kunt geloven. We kunnen de hulp van christelijke filosofen als Plantinga goed gebruiken om over die verlamming heen te komen.
Het effect daarvan is – als tweede – dat theologie vanuit een gezond zelfbewustzijn kan optreden. Het is niet nodig om eerst een externe verantwoording te creëren als een algemeen aanvaard vloertje waarop je daarna je theologische dansje mag doen, hopend op applaus. Theologie is een choreografie die haar eigen figuren beschrijft en daarmee een aantrekkelijke dans neerzet die op zichzelf bekeken en genoten mag worden. De wijze waarop Plantinga inhoudelijke geloofsinzichten gebruikt om invulling te geven aan zijn model van ‘waarborg’ is misschien nog wel een sterkere doorbreking van het ‘funderingsdenken’ dan dit model als zodanig. Want alleen poneren dat categorieën zoals waarneming, geheugen, en religieus besef zonder verdere grond, primair en basaal als ware kennis mogen worden aangenomen kan op zichzelf nog de structuur van fundering en daarop gebouwde kenniselementen overeind laten. De manier waarop Plantinga zijn visie op het vormen van religieuze overtuiging ‘onderbouwt’ – maar dan moet ik ‘onderbouwen’ dus tussen aanhalingstekens zetten – met inhoudelijke uitspraken over schepping – zondeval – herstel en verlossing, laat echter zien dat geloofsovertuigingen op een andere manier op elkaar ingrijpen.
Daarin ligt, in de derde plaats, de uitdaging voor theologie – ik denk allereerst aan de systematische theologie, maar het geldt ook voor andere vakgebieden zoals de bijbelwetenschappen en de praktische theologie – om de eigen geloofsinhoud serieus te nemen en deze inhoud te ontvouwen naar alle kanten, ook in gesprek met types denken die niet meteen deze geloofsinhouden aanvaarden. Plantinga geeft er zelf een tamelijk vereenvoudigd, schematisch voorbeeld van door de leerstukken van schepping – zonde – verlossing vruchtbaar te maken voor een analyse van het menselijk bestaan en de menselijke kennis.
Dit kan op meer terreinen worden toegepast. Bijvoorbeeld vanuit de sacramenten, Doop en Avondmaal. Dit zijn zeer elementaire handelingen die op een directe manier de zintuigen aanspreken. Als je ondergaat in het water van de doop en gewassen wordt van je zonden, dan weet je op een diepingrijpende, pre-reflexieve manier dat er iets met je gebeurt en dat je in een nieuwe werkelijkheid wordt getrokken. Als je eet en drinkt van het brood en de wijn die je aan de tafel van Christus worden aangereikt, dan krijg je deel aan het lichaam en bloed van de Heer op een manier die niet argumentatief te beschrijven valt. Sacramenten maken gebruik van een verwijzende structuur en van ervaringsniveaus die wezenlijk zijn voor kennis die er werkelijk toe doet, levenskennis noem ik dat maar even. “Ik ontvang verzoening door het bloed van Christus”, kun je als gelovige zeggen. “Hoe weet je dat?” “Ik heb het zelf geproefd.” In zijn boek maakt Plantinga geen gebruik van de sacramenten als praktische vorm van kennen – ik heb het nog even nagekeken. Misschien is dit te verklaren vanuit de toch vrij rationele omgang met sacramenten in de protestantse, gereformeerde traditie: ze zijn soms nauwelijks meer dan een ‘plaatje bij het praatje’. Toch denk ik dat er structureel een parallel ligt tussen de werking van de sacramenten en de gewaarborgde kennis die Plantinga bepleit.
Er zijn meer voorbeelden te noemen van theologische leerstukken die inzicht kunnen geven in menselijk bestaan en menselijk kennen. Al vroeg in de christelijke kerk gingen apologeten de confrontatie aan met heidense denkers die het voor pertinent onmogelijk hielden dat God mens werd. Juist het aanstootgevende feit van de incarnatie is het scharnier voor een geweldige omslag in wereldbeeld en levensbesef. Als dit waar is, dan verandert daarmee de hele wereld. Of denk aan de calvinistische leer van de uitverkiezing: kan deze notie van ‘predestinatie’ mensen niet helpen om te ontdekken dat er méér bestemming in het leven is dan het geluk dat je zelf kunt organiseren?
Zulke voorbeelden kan ik nu alleen maar aanstippen. Ik noem ze om te laten zien hoe dankbaar ik ben voor de stimulans die Alvin Plantinga geeft om vanuit het christelijk geloof, vanuit de kernovertuiging dat God bestaat, dat Hij de grond is van ons bestaan en het doel waarnaar wij streven, het gesprek aan te gaan, vrijmoedig en met open vizier.